
Jurisprudentie
BI4256
Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-05-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5530 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5530 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzijng aanvraag om bijstand. Als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant nimmer rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehad krachtens een verblijfsvergunning of andere verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. Gelet hierop heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat hij voor de toepassing van de WWB niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. Dat appellant ten tijde hier van belang rechtmatig in Nederland verbleef op grond van de voorlopige voorziening inzake de weigering van een verblijfsvergunning, leidt niet tot een ander oordeel. Dit verblijf berust op artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 en is blijkens de tekst van artikel 11, derde lid, van de WWB geen grond voor gelijkstelling indien - zoals bij appellant - de eerste toelating hier te lande aan de orde is.Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
07/5530 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2007, 06/405 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, van Turkse nationaliteit, heeft op 4 februari 2005 een verblijfsvergunning aangevraagd ten behoeve van een medische behandeling. Tegen de afwijzing van deze aanvraag heeft hij bezwaar gemaakt. Krachtens uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 november 2005 mag hij tot vier weken na de beslissing op dit bezwaar niet uit Nederland worden verwijderd.
1.2. Op 7 mei 2005 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 20 juni 2005 afgewezen en het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 8 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 11, eerste lid, van de WWB, zoals dit ten tijde hiervan belang luidde, is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid - voor zover hier van belang - wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). In het derde lid, aanhef en onder b - voor zover hier van belang - is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande wonende vreemdelingen voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant nimmer rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehad krachtens een verblijfsvergunning of andere verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. Gelet hierop heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat hij voor de toepassing van de WWB niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
4.3. Dat appellant ten tijde hier van belang rechtmatig in Nederland verbleef op grond van de voorlopige voorziening inzake de weigering van een verblijfsvergunning, leidt niet tot een ander oordeel. Dit verblijf berust op artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 en is blijkens de tekst van artikel 11, derde lid, van de WWB geen grond voor gelijkstelling indien - zoals bij appellant - de eerste toelating hier te lande aan de orde is.
4.4. Of de verblijfspositie van appellant in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) steeds met de juiste code is weergegeven, kan in het midden blijven. Voor de verblijfspositie is de code op zichzelf niet bepalend. Voorts duiden beide in dit geval gebruikte codes aan dat de vreemdeling geen recht heeft op bijstand.
4.5. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. In het door appellant genoemde geval had de vreemdelinge M.B. wel eerder krachtens een verblijfsvergunning rechtmatig in Nederland verbleven. Dit is een wezenlijk verschil met de situatie van appellant, nog daargelaten dat de toekenning van bijstand aan M.B. mogelijkerwijs een fout is geweest, tot herhaling waarvan het gelijkheidsbeginsel niet kan dwingen.
4.6. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen.
RB